Eén van zijn ribben
Genesis 2,20-22
20 De mens gaf namen aan al het vee, aan alle vogels en alle wilde dieren, maar hij vond geen helper die bij hem paste. 21 Toen liet de HEER God de mens in een diepe slaap vallen, en terwijl de mens sliep nam Hij een van zijn ribben weg, en Hij sloot het lichaam weer op die plaats. 22 Uit de rib die Hij bij de mens had weggenomen, bouwde de HEER God een vrouw en Hij bracht haar bij de mens.
Adam geeft de dieren namen. Terwijl hij dat doet valt hem iets op. De dieren komen blijkbaar per paar, een mannetje en een vrouwtje. Zij hebben allemaal een helper die bij hen past. Dat is mooi. Maar het lijkt wel of Adam steeds meer het gevoel krijgt ‘En ik dan? Waar is de helper die bij mij past?’ Adam vindt die helper niet.
Weet je nog dat God zelf zei: “Het is niet goed dat de mens alleen is, Ik zal een helper maken die bij hem past?” Daarna bracht God de dieren bij de mens. God gaf de mens de taak om de dieren een naam te geven. Op dat moment ervaart de mens: Ik heb geen helper die bij mij past.
Eerst zei Gód: “Het is niet goed dat de mens alleen is.” Nu ervaart de mens zelf het gemis van een helper. God maakt het verlangen naar een wederhelft bij hem wakker: Waar is mijn partner met wie ik samen mens mag zijn?
Als God dat verlangen in de mens zelf wakker heeft gemaakt, dan laat Hij de mens in een diepe slaap vallen. God haalt één van de ribben van de mens weg. Van die rib bouwt God de Heer een vrouw. Daarna brengt Hij haar bij de mens.
Je ribben zitten vlak bij je hart. Een uitdrukking zegt: “Iemand ligt mij na aan het hart.” Dat is: dichtbij mijn hart. Dat betekent dat je heel veel om die persoon geeft. Zo heeft God de mens en zijn vrouw bedoeld: twee mensen die elkaar het meest na aan het hart liggen.