Een tuin voor de mens
Genesis 2,8-9a
8 De HEER God legde in het oosten, in Eden, een tuin aan en daarin plaatste Hij de mens die Hij had gemaakt. 9 Hij liet uit de aarde allerlei bomen opschieten die er aanlokkelijk uitzagen, met heerlijke vruchten.
In het begin maakte God het eerste mensenpaar. God zegende hen. Ze zouden talrijk worden. God gaf hen de opdracht om de aarde te bevolken en de aarde te beheren.
De mens zal God vertegenwoordigen op héél de aarde. Maar God begínt met een tuin. Met bomen vol heerlijke vruchten. In die tuin is God. In die tuin is eten en drinken in overvloed. In die tuin is het leven goed. Het Hebreeuwse woord voor tuin stamt af van een woord dat wijst op vreugde en genieten.
De tuin is niet het eindpunt voor de mens. Vanuit de tuin zullen ze later met hun nakomelingen de aarde over moeten, om die te bewerken en daarvoor te zorgen.
De tuin is wel uitgangspunt: al het werk dat ze op en voor de aarde doen, dat begint vanuit de veilige plek waar je bent bij God en geniet van Hem en zijn gaven.
Eeuwen later woonde Gods volk in het land dat God hen had beloofd. God was in hun midden. In de stad Jeruzalem. Maar Gods volk werd God ontrouw. Daarom liet God hen wegvoeren in ballingschap. De mooie stad van God werd één grote ruïne.
Maar dan stuurt God zijn profeet Jesaja. Hij komt met een belofte. Hij zegt:
“De Heer troost Sion, Hij biedt troost aan haar ruïnes. Hij maakt haar woestenij aan Eden gelijk, haar wildernis wordt als de tuin van de Heer. Het zal een oord zijn van vreugde en gejuich, waar muziek en lofzang klinken.”
Kijk, daar wil de Heer ons hebben: op aarde, terug in zijn Aanwezigheid, om voor altijd gelukkig te zijn met Hem, en van daaruit de aarde beheren.